Parijs, een week later

We zijn sprakeloos.

We zijn geraakt.

We zijn ongerust.

Ook een week na de aanslagen is het tasten naar woorden, laat staan dat we antwoorden zouden hebben. Er zijn vooral vragen. Maar omdat dit ook gaat over jongeren, en over de publieke ruimte die wij zo hartstochtelijk koesteren, willen we minstens de vragen een plaats geven.

Deze vraag eerst: hoe is het mogelijk dat ze zo jong zijn? De daders, de slachtoffers. Twintigers waren het. Dit zouden hun wonderjaren moeten zijn, waarin ze vol dromen zitten, volop keuzes maken, waarin alles vervuld is van toekomst. Hoe kan het dan dat iemand van twintig geen beter toekomstplan kan bedenken dan zichzelf op te blazen, in de hoop een slachtpartij aan te richten op terrassen, een voetbalstadion, een concertzaal? De symboliek is gruwelijk. Dit was een aanval van jonge mensen, gedreven door razernij en doodsdrift, tegen een stad die zorgeloos jong was en van het leven genoot.

Zijn er geen verkeerde antwoorden?

De aanslagen stellen ons ook voor vragen als organisatie. Als onderzoekers praten we bij Kind & Samenleving met kinderen en jongeren, en proberen we hun antwoorden vast te leggen zonder te oordelen. Het is de afstand die je als wetenschapper hoort in te nemen, en de veiligheid die je wil bieden binnen een goed onderzoek. Wij zeggen het hen vaak letterlijk: ‘Er zijn geen verkeerde antwoorden.’ Maar is het nog altijd zo? Zijn er echt geen verkeerde antwoorden? Laten we ook extreme standpunten toe?

De laatste jaren merken we vaker dat de jongeren die we interviewen gepolariseerd en racistisch denken over de anderen op straat. De link wordt bijvoorbeeld al snel gelegd tussen vreemdelingen, overlast en hangjongeren – en geloof ons, ook bij jongeren is dat geen koosnaam. Tegelijk groeit in sommige wijken de afstand bij allochtone jongeren. Soms geven ze in gesprekken aan dat ze zich geviseerd voelen, en dat het hen stoort als hun buurt gestigmatiseerd wordt. Dat viel ook op in de interviews die het magazine MO deze week in Molenbeek afnam: hoezeer jonge mensen zich opzij geschoven voelen op basis van hun buurt, hun naam, hun religie. ‘Vroeger durfden we onze naam niet op een sollicitatieformulier te zetten, uit schrik voor discriminatie’, zei een jonge vrouw. ‘Nu durven we zelfs niet meer zeggen uit welke gemeente we komen.’ Veel jongeren hadden in klasgesprekken gevoeld hoe ze zich als moslims moesten verantwoorden. ‘Weet je wat?’ zei een zeventienjarig meisje, ‘geven jullie mij maar de schuld, want ik ben een terroriste. Bah ja, ik ben toch moslima? En zoals de media ons voorhouden, moeten we bang zijn van moslima’s met een sluier. Je weet maar nooit of ze een bom verbergen onder hun niqab.’ Dat gevoel van afwijzing: het leidt jongeren niet rechtstreeks naar radicale ideeën, maar het houdt wel een gevaar in.

Zo ga je de deur niet uit

En dan is er nog een laatste vraag. De aanslagen in Parijs waren gericht op een stad die naar buiten was getrokken om anderen te ontmoeten. De namen van de slachtoffers maken duidelijk hoeveel diversiteit in die ontmoeting lag, en hoeveel we kwijt spelen als angst ons in onze huizen zou opsluiten. Maar toch: als wij pleiten voor een publieke ruimte waar kinderen en jongeren welkom zijn, zullen we ook antwoorden moeten vinden op het gevoel van onveiligheid. Wat stel je als samenleving tegenover die angst?

Welke maatregelen ook getroffen worden, repressie alleen zal nooit het antwoord zijn. Je kunt gedachten, hoe dwaas of gevaarlijk ook, nu eenmaal niet bombarderen. Daarom is het goed vast te stellen dat op dit moment niet alleen (terechte) verontrusting en woede heersen, maar dat ook nadrukkelijk gepleit wordt voor meer cohesie, meer samenleving. De Franse journalist Nicolas Hénin, die tien maanden gegijzeld werd door IS, deed het door nadrukkelijk te stellen: ‘Wat ze vrezen is eenheid’. Mechels burgemeester Bart Somers vatte zijn antwoord op terrorisme als volgt samen: ‘Een samenleving die elkaar opzoekt, in steden en gemeenten, in wijken. Niet naast elkaar, maar met elkaar leven.’

Voor alle duidelijkheid: dat is geen pleidooi voor een beetje meer verdraagzaamheid. Het gaat om betrokkenheid, meer bemoeizucht misschien. Het betekent dat we reageren als jongeren door hun naam of huidskleur minder kansen krijgen op school, op de arbeidsmarkt; als ze niet binnen mogen in de discotheek; als ze uitgesloten worden in de buurt; als ze rapper uit de rij gehaald worden door de politie. Laten we onszelf vooral niets wijsmaken: dat is nog altijd een probleem. Tegelijk houdt het in dat we jongeren, àlle jongeren, durven aanspreken, omdat het er voor de maatschappij toe doet wat er buiten gebeurt. Het meest liefdevolle wat een ouder tegen een kind kan zeggen, is: zo ga je de deur niet uit. Het meest liefdevolle wat een volwassene voor een jongere kan doen, is die even bij de schouders nemen en zeggen: waar ben jij eigenlijk mee bezig? Het is het soort zorg dat we allemaal moeten opbrengen. ‘Moei u niet’ kan nooit een antwoord zijn. ‘Laat ze doen’, is een vorm van onverschilligheid die we ons als samenleving gewoon niet kunnen veroorloven.

Reacties

comments powered by Disqus